Google
Stuur een mail naar de Begeleidingsdienst voor Vrijescholen: P. van Meurs
                                                                  
Schrijven van teksten Teksten en tekstsoorten:

Teksten en tekstsoorten per klas

 

  • Klas 1
  • Klas 2
  • KLas 3
  • Klas 4
  • Klas 5
  • Klas 6

Vanaf klas 1

 

*  uitnodiging:

  • waarvoor
  • voor wie
  • door wie
  • wanneer
  • waar

 

* puntenlijstje:

  • alle dingen die kunnen rollen
  • waar mensen in kunnen wonen enz.
  •  

*  boodschappenlijstje:

  • puntsgewijs
  • ordening naar schappen/ vakken in de supermarkt/ verschillende winkels
  • losse woorden

 

* mini advertentie:

  • gebruik afkortingen (wanneer begrijp je het nog?)
  • gevraagd/ aangeboden
  • brieven onder nummer/ telefoonnummer

 

* ansichtkaart

* woordketting; bijvoorbeeld:

  • laatste letter is eerste letter van volgende woord
  • allemaal woorden met een gelijke beginletter
  • laatst lettergreep is de eerst lettergreep van het volgende woord
  • samengestelde woorden: laatste deel van het woord is het eerste deel van het volgende woord
  • er mogen geen letters gebruikt worden die in de woorden ervoor ook al voorkwamen

* associatie ketting

  • een woord geven (waaraan denk je als ik dit zeg?)
  • na ieder volgend woord door associëren

* spinnenweb

  • een woord geven
  • woorden of delen van zinnen eromheen (waaraan denk je als ik dit zeg?)
  • ieder woord (deel van de zin) verwijst terug naar het gegeven woord
  • eventueel daarna verwijslijnen aanbrengen (wat hoort bij elkaar? Waarom? Wil je het nu anders ordenen?)

 

vanaf klas 2:

*  eenvoudig recept:

  • ingrediënten
  • eventueel keukengerei dat klaargelegd moet worden
  • wat je doet
  • suggesties voor afwerking, opdienen
  • feitelijk taalgebruik

 

* tekst vanuit een gegeven perspectief; bijvoorbeeld:

  • door de ogen van..(een dier/ voorwerp/ ander mens) iets beschrijven (personage)
  • hoe was het in de mist? Toen het waaide?
  •  

* ervaringstekst vanuit gegeven woorden; een voorbeeld:

  • ik ga altijd (wat ga jij altijd?)
  • en vaak…. (en wat gebeurt er dan?)
  • tot ik…..(hoe eindigt het?)
  • …………(maak maar af wat je wilde vertellen)

 

* elfje (vragen kunnen bijvoorbeeld zijn:)

  • eerste regel een woord (waar gaat het over?)
  • tweede regel twee woorden (hoe is die?)
  • derde regel drie woorden (wat gebeurt er mee?)
  • vierde regel vier woorden (en?)
  • vijfde regel een woord (welk woord maakt het af?)

 

* achternamen:

als meneer…. trouwt met mevrouw …… dat heet zij voortaan mevrouw …..-…..

 

* raadsel

 

* dialogen; bijvoorbeeld:

  • doorschrijven na een fabel
  • twee kinderen hebben ieder een eigen personage en ruilen hun teksten
  • twee kinderen kiezen ieder een personage en schrijven allebei een eigen dialoog met die twee personages, nadat ze eerst een aantal kenmerken samen hebben verzonnen (Hoe zijn ze altijd? Hoe doen ze? Hoe spreken ze? Waar houden ze van?)
  • toneeltekst

 

* tekst naar aanleiding van afbeeldingen; bijvoorbeeld:

  • schrijven wat je niet ziet (waar kijkt die vrouw naar?)
  • wat gebeurt er hierna?
  • kies een klein stukje van de afbeelding (kaderen door een raamwerkje)
  • en beschrijf dat, associeer daarop, schrijf erover

 

vanaf klas 3

 

 

* kwartetten; een voorbeeld:

  • vier kinderen in een groepje
  • ieder heeft vier ansichtkaarten
  • geeft er een van weg en krijgt een nieuwe
  • maakt een volgorde
  • schrijft iets bij de eerste kaart
  • geeft het pakket door aan iemand anders (ruilen)
  • schrijft iets bij het pakket van de ander, na lezing van diens tekst, in de schrijfstijl van de gever
  • krijgt het eigen pakket weer terug (met de nieuwe tekst)
  • maakt het ‘verhaal’ af met de volgende twee kaarten

 

* gedichten vanuit gegeven woorden; een voorbeeld:

  • Geen….. zonder……,
  • Geen ….. zonder ……(rijmend woord)
  • Ieder kind kiest een zinnenpaar uit, het geheel wordt samen een groepsgedicht/ klassengedicht

 

* opsommingen; bijvoorbeeld:

  • ……, …… en ……..

      ……, …… en …… (rijmend)

  • vier woorden (welke hoort er niet bij? En waarom?)

 

* verslag, bijvoorbeeld:

  • waar waren we
  • wat deden we
  • wie was er ook

 

*  advertentie:

  • weinig tekst
  • slagzinnen
  • pakkend/ opvallend
  • opmaak
  • adres

 

* uitleg:

  • kort en bondig taalgebruik
  • puntsgewijs
  • feitelijk

 

*  boekbespreking

  • Wat heb je gelezen?
  • Wie heeft het geschreven?
  • Waar is het uitgegeven?
  • Beschrijving of korte inhoud
  • Hoe vond je het? (mening)
  • Over wie ging het?
  • Aanrader of niet? En voor wie raad je het aan? Waarom?
  • Illustraties?

 

* Acrostichons

  • beginletters van iedere zin vormen samen een woord of naam.

vanaf klas 4

 

* tekst waarin een verzoek gedaan wordt:  

  • aanleiding
  • verzoek
  • verwachting
  • resultaat

 

*  krantenbericht

  • opvallende titel
  • met de deur in huis vallen
  • beschrijvend taalgebruik

 

* brief

  • plaats en datum
  • aanhef (geadresseerde)
  • inhoud
  • afsluiting (afzender)
  • vormconventies

 

*  e-mail

  • aanhef
  • inhoud
  • afsluiting
  • minder conventioneel, meer to the point taalgebruik dan in een brief
  • (vormgevingsaspecten
  • gebruik bijlagen
  • manieren van antwoorden)

 

*  routebeschrijving

  • feitelijk taalgebruik
  • kort
  • puntsgewijs
  • uitgangspositie bepalen

 

*  handleiding

  • kort
  • puntsgewijs
  • feitelijk
  • volgorde van handelingen

 

*  instructie

  • Waar het voor is
  • Hoe je het doet
  • Wat het resultaat is
  • Taalgebruik feitelijk en puntsgewijs
  •  

* tekst vanuit een gegeven perspectief; bijvoorbeeld:

  • wat gebeurt er nu op een andere plaats? (tijd en plaats)
  • wat gebeurde er gisteren om deze tijd?
  • Wat gebeurt er in de toekomst op deze plaats?
  • Door de ogen van een vlieger
  •  

* zinnen die veranderen; bijvoorbeeld:

  • er mag steeds een woord veranderen tot tenslotte de hele zin anders is geworden
  • er komt steeds een woord bij (piramide)
  • er gaat steeds een woord af (omgekeerde piramide)

 

* slagzin

 

* allitererende zin; bijvoorbeeld :

  • beginklanken van verschillende zinnen gelijk
  • de hoofdwoorden in een zin met dezelfde beginklank (als je de zin klapt, op de woorden waarop de ‘maat’ klap valt)
  • alle woorden binnen een zin met dezelfde beginklank

 

vanaf klas 5

 

* overtuigende tekst:

  • zijn mening
  • mijn mening
  • conclusie

 

* tekst waarin een probleem aan de orde gesteld wordt:  

  • achtergrond
  • probleem
  • oplossing

 

*  recept:

  • ingrediënten
  • eventueel keukengerei dat klaargelegd moet worden
  • volgorde van handelingen (n.b. mooie aanleiding om aanvoegende wijs te laten gebruiken en taalbeschouwelijk naar te kijken)
  • suggesties voor afwerking, opdienen
  • feitelijk taalgebruik

 

*  recensie naar aanleiding van een voorstelling

  • wat heb je gezien?
  • Waar was dat?
  • Wie deden het?
  • Beschrijving of korte inhoud
  • Hoe vond je het? (mening)
  • Aanrader of niet?
  • Wanneer kunnen de lezers het nog zien en waar?

 

*  draaiboek:

  • in een oogopslag (wat gebeurt waar?)
  • tijdsaanduiding (hoe laat gebeurt dat?)
  • feitelijk taalgebruik

 

*  logboek:

  • Wat gebeurde er? (handeling)
  • Beschrijving situatie
  • Wat dacht/voelde ik erbij?
  • Tijd en plaats aanduiding
  • Taalgebruik vrij

 

* verslag

  • Wat gebeurde er? (handeling)
  • Beschrijving situatie
  • Tijd en plaats aanduiding
  • Taalgebruik beschrijvend / feitelijk

 

* limerick

  • er was eens een …. uit …(9 lettergrepen eindigend op rijm A)
  • die…….. (9 lettergrepen eindigend op rijm A)
  • maar ….(5 lettergrepen eindigend op B)
  • …..(5 lettergrepen eindigend op rijm B)
  • toen……..(9 lettergrepen eindigend op rijm A)

 

vanaf klas 6:

 

* proefbeschrijving

vooraf:

  • vraag
  • doel

proefbeschrijving zelf:

  • wat had ik? (uitgangspositie)
  • Wat deed ik? (handelingen)
  • Wat zag ik? (waarnemingen)
  • Wat dacht ik? (conclusie)

 

* tekst vanuit een gegeven perspectief; bijvoorbeeld:

  • Wat gebeurt er op een dag uit het leven van een kind in de middeleeuwen? (tijd)
  • Een dag van een Plebejer/ Patriciër

 

* rondeel

  • 1e regel (een flard van)een zin
  • 2e en 3e regel borduren daarop door
  • 4e regel = 1e regel
  • 5e en 6e regel zijn weer nieuw (bouwen door op het onderwerp)
  • 7e regel = 1e regel
  • 8e regel = 2e regel

 

* tekst met ritme structuren; bijvoorbeeld:

  • een gegeven ritme en daarop door associëren
  • een hexameter (-vv-vv-v, (v)-vv-vv-v,)

 

* gedichten in verschillende rijmschema’s; bijvoorbeeld:

  • gepaard rijm (AA-BB)
  • omarmend rijm (ABBA)
  • binnenrijm (allemaal woorden met au/ou klank)
  • (zie literatuur)

 

* misverstand; bijvoorbeeld :

  • Homoniem verzinnen en naar aanleiding daarvan een korte dialoog schrijven
  • Woorden die bijna hetzelfde klinken voor verwarring laten zorgen
  • Een klank binnen een woord veranderen waardoor de betekenis voor verwarring kan zorgen (als je schrijft…en je bedoelt….dan kan het zijn dat je…..)